Simons run

1993
samengesteld van workshop-oefeningen gegeven door Paul Harland

Als schrijver van dit verhaal bied ik mijn verontschuldigingen aan voor de verwarring waaraan u binnenkort ten prooi zult vallen, en Simon zelf niet in het minst. Dit komt door de ongewoon lastige omstandigheden waaronder dit verhaal op papier is gezet – in het veld, als het ware – en de storende bemoeienis van verschillende andere hoofdpersonen met de tekst. Bovendien wordt de titel van dit verhaal aangevochten door een zekere Logan. Alles is niet wat het lijkt.

“Niet ver!” Dat was Simons eerste gedachte toen hij de grot binnenkwam. Helemaal niet ver. Toen ging het licht uit. Dat was niet de bedoeling, en Simon had er ook niet echt op gerekend. Denken! Herinneren! De muur aan zijn linkerkant was het dichtstbij. Hij had iets zien hangen op enkele meters van de ingang. Vier stappen en hij was er. Het voelt als stevig papier. Stukjes kool erin of zo. Lucifer in de linker binnenzak. Licht! Weg is heel de grot. Simon staat buiten.

“Wat! Ho!” roept Simon geschrokken.
“Doe dat nog eens!?”
Van ergens buiten zijn gezichtsveld klinkt schril de falset van Jusefelt:
“Moet je niet bij mij wezen.”
Simon tolt.
“Ik kan je wel een herhaling laten zien”, zegt de schrijver.
Hij denkt erbij: “Dan kan ik mooi de verplichte oefening van deze workshop doen en de zaak uit verschillende perspectieven laten bekijken”, maar dat zegt hij niet hardop, want Simon heeft het al moeilijk genoeg.

Er zijn drie ingangen, zo lijkt het. Een meter of tien ertussen. Geen aanwijzingen.
“Van links naar rechts maar eens proberen”, denkt Simon.
Dat valt tegen. Midden in de linkeringang verschijnt op zijn nadering een onaangenaam gezicht.
“Mag ik er in”, vraagt Simon.
“Ik moet je helpen”, zegt het gezicht.
“Doe een stap en ik til je op.”
Simon stapt. Het gezicht tilt. Het gezicht gooit. Simon ligt weer buiten.
De rechter dan maar, van de weeromstuit. Verrassing! Een akelig bekend gezicht lacht hem toe.
“Kom, ik zal je helpen”, zegt het.
Simon houdt niet van brede verraders.

“Straks komt Simon”, denkt Jusefelt,
“Ik pak mijn harp. Hij wil de grot in, want zo staat het geschreven, en ik moet hem helpen. Dat is lastig, want dit is geen gewone harp. Bovendien ziet Simon alleen mijn gezicht. En als ik straks speel, weet je nooit wat er gaat gebeuren. Maar pas op, want daar komt hij.”
“Mag ik er in”, vraagt Simon.
“Ik wil je graag helpen”, zegt Jusefelt, verbaasd over zijn eigen tenor.
“In een herhaling kun je mooi even iets aanpassen”, denkt de schrijver.
“Stap wat naar voren”, vervolgt Jusefelt, “en ik zing je voor hoe je moet gaan”.
Simon stapt. Jusefelt speelt en zingt, maar het komt er niet helemaal uit. Op de klanken van de harp schiet Simon de lucht in en komt hij buiten weer op het gras terecht.
“Je weet het nooit met deze harp”, denkt Jusefelt.

“Dat wordt lachen”, denkt de harp.
“Straks komt Simon en moet Jusefelt spelen, de ongelukkige. Hij doet zo zijn best, maar Simonnen mogen niet zomaar binnenkomen, het moet ze lastig worden gemaakt. Daarom ben ik een toverharp. Als Jusefelt speelt, geeft hij mij kracht en kan ik het verhaal eens gemeen kietelen. Pas op, daar komt Simon al.”
“Mag ik er in”, vraagt Simon.
“Graag”, denkt de harp.
Jusefelt wil Simon helpen. Hij zingt en hij speelt.
“Hop”, denkt de harp.
Simon vliegt de lucht in en dondert op zijn achterste. De harp glimlacht. Straks de rechteringang wellicht.

Achter de schermen wordt ondertussen hard gewerkt aan de samenvatting voor de kijkers thuis. Eerst de start, dat is vaste prik bij Mart. In beeld is een opgepoetst tafereel.

Declameren is niet de sterkste kant van de spelleider, maar om het een beetje aan te kleden draagt hij een middeleeuws herautenkostuum en leest hij voor van perkament. Drie kandidaten staan klaar.
“Het gaat zo”, zegt de spelleider.
“Jullie naam is Simon. Wat er gaat gebeuren vertel ik niet, maar je moet wel opschieten. Een vijfhonderd meter verderop is een grot en daar moet je heen. Eerst die bocht om, natuurlijk. Jullie starten vijf minuten na elkaar, wat niet veel is, als je nagaat dat ik hier morgen nog zit”.
“Paf!”, zegt het pistool.
De eerste Simon vertrekt. Hij holt al. De bocht om.
“Nog vierhonderdvijftig meter”, denkt hij, maar dat is een kleine vergissing. Na de bocht houdt de bodem plotseling op.

Dat is verklaarbaar. Simon is uitgegleden op de gladde klei en ligt dus horizontaal.
“Opschieten, straks sodemietert een andere Simon over mij heen.”
Hij krabbelt op. Voorzichtiger nu. Rennen is hij toch niet meer gewend en de gladde klei is een mooi excuus. Verderop ligt de grot en op het gras daar kan hij nog wel even sprinten. Een stap, en nog een. Dat is gek. Nu is er echt iets mis. Vierhonderd meter schiet in een flits aan zijn oog voorbij en de laatste stap vuurt hem als een kanonskogel op de rotsen af vensterbank.

“VENsterbank??” Iemand uit het publiek let op.
“Ja sorry”, zegt de schrijver. “Ik had vergeten het themawoord van deze oefening te gebruiken. Dan maar plompverloren.”
“Zei iemand iets?” ijlt Simon in het voorbijvliegen.

Nee, het is niet de wereld, alleen zijn gezichtsveld. Gestruikeld.
“Dat ken ik”, meent Simon.
Vlakbij klinkt hartelijk gelach. Simon kijkt naar rechts (links voor de kijkers). Schuin boven hem ziet hij een muur met een raam. Iemand in een bruin habijt zit ogenschijnlijk kalm en waardig in de vensterbank. (Pffft. Schrijver veegt zweet van voorhoofd.)
“Instructies”, zegt de priester. Een bijrolletje, trouwens, van iemand die veel belangrijker is voor de goede afloop van dit verhaal. “Weer zo’n sukkel”, denkt hij bijna hardop.

Op de heuvel achter de grot ligt een bebaarde kabouter uit te rusten in het milde zonnetje.
“Een goed begin is het halve werk”, overpeinst mutsmans, “maar een grot ga ik nooit meer in.”
Dan komt er een gekke gedachte.
“Mijn naam is Simon”, denkt de kabouter.
“Ik doe mee aan een fantasy-game en ik heb maar vijf minuten voorsprong. Opschieten dus.”
Ergens heeft roodneus een flauw benul dat er iets niet helemaal klopt, maar hij kan het niet helder voor de geest krijgen. Iets met een harp.

“Ja hoor, geef mij maar weer de schuld”, klaagt de harp, maar deze keer heeft Mart het gedaan. De film is iets te ver doorgeschoten en liet nog een stukje van een eerdere opname zien. Hij draait aan de knoppen en gelukkig, het lukt.
“Waarom heb je dit er later niet uitgeknipt”, is de spelleider boos.
Simon is niet boos. Hij is blij, dat hij geen kabouter is.
De herhaling heeft hem echter weinig wijzer gemaakt.
“Mij wel”, denkt Jusefelt, “ik ben die lelijke falset kwijt”.

“Mij ook”, zegt iemand hardop. Het is Simon Twee, die van de verknoeide tijd heeft geprofiteerd en zijn vijf minuten achterstand heeft goedgemaakt. Drie is nog niet te zien. Hij is ook niet zo bekend en komt daarom in dit hele verhaal niet voor.
“Shit”, denkt Simon, en zet het op een lopen. Hij rent over het gras.
“Als Jusefelt een mooiere stem kan krijgen, kunnen ze mijn conditie toch wel een beetje oppoetsen”, denkt hij nog.

“Dames en heren!” schalt het uit de luidspreker.
“Vanuit onze commentaarpositie zien wij nu de Simonnen komen. Zij naderen thans de hoofdtribune!”
Het publiek ziet vage stipjes opdoemen in de verte.
“Het lijkt of ze een vrij veld voor zich hebben tot de rivier”, vervolgt de commentator, “maar wat zij niet weten is dat ze nog een serie genrewijzigingen moeten verwerken. Orders van de workshop. U kunt daar trouwens via onze nieuwe particivisie op unieke wijze aan deelnemen!!!”

Simon hijgt. Hij ziet de blauwe glinstering van de rivier al bijna. Hij hoort het publiek joelen. Ze moedigen natuurlijk Simon Twee aan, die hem op de hielen zit.
“Haal ik het nog”, denkt hij.
“Het ergste moet nu toch achter de rug zijn”, maar die gedachte maakt hij niet af want van boven klinkt opeens een schril gepiep en een harde wind steekt op. Simon slaat tegen de grond.
“Dag Simon”, zegt de grond, “ben je er weer”.

Wij onderbreken thans dit verhaal voor enkele mededelingen.
“Eet meer havermout!! Gratis deelname aan fantasy-games na elke tien pakken!!”
Dan volgt nu een politiebericht.
“De verdachte van een overduidelijk geval van titelplagiaat is gesignaleerd in een derderangs hindernisloop. Aanwijzingen die kunnen leiden tot de arrestatie van deze gluiperd worden beloond met een pak lammetjesmeel.”

Onder jengelende tonen daalt het ruimteschip af naar de aardbodem. Het publiek deinst verbijsterd achteruit.
“Dan vallen er aan de bovenkant een paar af”, verwacht Simon, maar hij kijkt naar de deur van het ruimteschip, die langzaam openknarst. Op de deur prijkt een bordje “niet roken”.
“Ook dat nog”, denkt Simon, maar hij blijft kijken. Uit de deur stappen vier gifgroene Marsmannetjes. Met hun voelsprieten reiken ze tot borsthoogte.

Het voorste mannetje stapt aarzelend naderbij.
“Breng me naar je leider”, zegt Simon.
“Dat ben ik”, denkt Jusefelt.
Vanaf de tribune klinkt luid boe-geroep.
“Dat is mijn tekst”, jammert het Marsmannetje. “Nu weet ik niet wat ik zeggen moet”.
Uit zijn ooghoeken ziet Simon dat Twee ondertussen door vier andere Marsmannetjes volgens het script in de luren wordt gelegd en in de richting van een tweede ruimteschip wordt geloodst.
“Niette ikke”, zweet Simon.

Zover komt het gelukkig ook niet.
“Droemm, dramm, kablamm!”
Met woest geweld breekt een zware tank door de afrastering en ramt in het passeren de houten tribune, die met donderend geraas bezwijkt. Het publiek rent in paniek alle kanten uit. Nu weten zij ook hoe een particivisie werkt.
Een grote sergeant kijkt streng uit de koepel.
“Vuur!”, roept hij.
Simon staat op. Zoals u zich wellicht kunt herinneren, had de schrijver hem op de grond laten liggen.
“Tot ziens maar weer”, zegt de grond.
Een voltreffer maakt ondertussen schroot van het ruimteschip. De kogels fluiten Simon om de oren en hij stuift richting bos. Hij moet uitwijken voor een rammelende postkoets met Twee op de bok, die achtervolgd door schreeuwende krijgers langsstormt, maar hij haalt het.

De andere deelnemers aan de workshop klappen enthousiast. Zij komen immers nog aan de beurt.

Het bos blijkt een geschilderd decor te zijn. Een gemeen op hem gemikte pijl zoeft rakelings voorbij en maakt er een rond gaatje in. Simon gluurt door de opening en kijkt in het witte niets.
Een pijnlijke kwestie. De schrijver had niet op deze nieuwsgierigheid gerekend en het decor was nu eenmaal de grens van zijn fantasie.
Ergens ver weg hoort Simon Twee en de indianen een duet zingen.

“Niet uit het raam kijken!” roept de juf boos en Simon schrikt wakker. Met een rood hoofd gaat hij recht zitten in het bankje. Naast hem zit Jusefelt te giechelen.
“Wacht maar tot ik later groot ben!”, denkt Simon getergd. De juf leest door, zich niks aantrekkend van de zangles van groep vijf in het angrenzende lokaal.
“Toen de marsmannetjes begrepen dat ze niet gewenst waren, renden ze naar het overgebleven ruimteschip en vlogen voort.”
Simon droomt alweer.

Aan de oever van de rivier worden de Simonnen tegengehouden door twee politiemensen van onduidelijke kunne. Door hun blauwe helmen.
“Wij zijn op zoek naar de schrijver van dit verhaal”, leggen ze uit. “Schijnt een meester in vermommingen te zijn. Hij is hier pas nog gezien in een oude pij en moet dringend worden ingerekend.”
Ze laten met een betekenisvolle blik het pak lammetjesmeel zien.
“Niet gezien”, jokt Simon.
Twee aarzelt. Hij lust er wel pap van.
“Waar was jij op de avond van 2 januari”, maakt Simon net op tijd plat. Hij snelt er van tussen en laat Twee en politie bepuzzeld achter.

Lang nadat Simon glorieus als eerste de finishlijn is gepasseerd, praten Mart en de spelleider nog wat na.
“Die particivisie maakt het allemaal een stuk echter”, beweert Mart, ondertussen zijn havermout lepelend.
“Maar wat is toch die workshop, waar de schrijver het steeds over heeft?”
“Ik weet het niet”, zucht de spelleider.
“Ik heb het wonderlijke gevoel, dat wij er na deze alinea niet meer zijn.”

Simon trekt zijn pij recht en pakt de harp, die hij nog juist uit de ruïnes van het verhaal heeft weten te redden. Het heeft weinig gescheeld, maar niemand heeft hem herkend als de schrijver van het verhaal. De chaos was net groot genoeg om hem voorlopig op vrije voeten te houden.

Over de hoofdrolspelers: Twee heeft zich na dit verhaal niet meer laten zien, maar de show must go on. Een week later ging het mis en werd de schrijver door het ruimteschip geplet. Als gevolg daarvan verdween de harp in het witte niets en denkt u nu dat er geen marsmannetjes bestaan. Het publiek schrok, als altijd, van de hoge ziekenhuisrekening na het instorten van de tribune.
Jusefelt bleef in het verhaal tot de overstroming van ’27 de betovering verbrak. Toen sloot hij zich aan bij de marsmannetjes en nam verschrikkelijk wraak.

Contact

Zeg 't eens ...

Not readable? Change text. captcha txt