De kater komt later

1971/72
Schoolopstel, Dalton Voorburg, A III

Ik was jarig. Dat gebeurde niet vaak, maar nu was het dan zover. Ik behoorde tot de weinige (on-)gelukkigen, die hun geboortedag hadden gekozen op de negenentwintigste februari. Dit schijnt een magische dag te zijn, want niet alleen ging mijn tijd langzamer voorbij; ook de afbraak van mijn lichaam voltrok zich niet zo snel als die van de lichamen van andere mensen, zodat ik me op mijn negenentwintigste verjaardag eigenlijk fitter zou moeten voelen, dan “gewone” mensen op hun honderdenzestiende.

Niettemin hulde mijn geest zich in diepe ellende: ik zou mijn verjaardag opnieuw alleen moeten vieren. Mijn tijdgenoten had ik allen overleefd; mijn leeftijdgenoten waren mij te jong. Slechts met mijn lotgenoten zou ik mij hebben kunnen amuseren, maar die had ik nog nooit gevonden.

Vier jaar later. Ik was opnieuw jarig. Het was eigenlijk een bizondere verjaardag, mijn dertigste. Ooit heb ik gelezen, dat al mijn menselijke lotgenoten op hun dertigste verjaardag behoren te sterven, en ik natuurlijk ook. Ik schikte mij er bij voorbaat in. Ik had immers niemand om mee te praten, wat kon mijn leven me dan nog bieden?

Toch had ik mijn lot iets verzacht. Van een dierenhandelaar had ik twee katten gekocht, een poes en een kater. Men zou ze op mijn verjaardag komen brengen. Toen er op een gegeven moment werd gebeld en ik opendeed, vertelde echter een man, dat de kater ziek was geworden. Ze zouden hem de volgende dag alsnog brengen. “De kater komt later,” sprak de man, “maar hier hebt U de poes vast.” Ik bedankte de man, gaf hem een fooi en hij ging weg. Ik zou proberen me alleen met de poes te vermaken. Ik had de beide dieren niet voor niets gekocht; het waren lotgenoten. Ook zij waren op de schrikkeldag geboren. De poes was vier, de kater drie geworden op die dag. Het spelen met de poes begon me reeds te vervelen, toen het ongelofelijke gebeurde: ze begon te spreken!

Wat ze precies gezegd heeft weet ik niet meer, maar het kwam erop neer, dat we die dag samen de dood in zouden gaan, wat me aan het boekje deed denken, dat ik gelezen had. Toen ze uitgesproken was, merkte ik, dat ik inderdaad gestorven was. Mijn geest zwierf door de lege ruimte, samen met die van de poes. Ze fluisterde nog tegen me: “Wees gerust, beste vriend: de kater komt later!” Nog zei ze: “De kater komt later, vier jaar later!” Toen werden we voorgoed uit elkaar gerukt.

Nog altijd zweeft mijn geest door de lege ruimte, en denk ik terug aan de woorden van de poes. “De kater komt later”, maar ik weet, dat ik hem nooit zal ontmoeten, zoals ik hem ook nimmer ontmoet heb. De vier jaren, die hij op me achter is, zullen eeuwig dezelfde vier blijven.

Contact

Zeg 't eens ...

Not readable? Change text. captcha txt